“Chickie”…riep hij.
“Chickie!”…riep hij opnieuw. Dit keer verlangend, in een toon die klonk alsof hij zijn meisje in de steek had gelaten en zich op het laatste moment had bedacht. Sorry, het is ook allemaal zo moeilijk voor me nu snap je. Ik weet het soms ook niet. Het klonk niet vernederend, zoals jongens vaak meisjes met ‘chickie’ aanspreken. Het klonk eerder verliefd.
Vanuit mijn ooghoek zag ik hoe hij in mijn richting rende, opgetogen als een kind in achtervolging van een losgeslagen bal. Zijn precieze bedoeling was mij op dat moment niet duidelijk. Ik zag namelijk geen ‘chickie’. Ik zag alleen mezelf in het raam van mijn auto.
Aangezien mijn naam niet chickie is en ik er ook niet uitzie als een chickie, negeerde ik de situatie en plaatste de boodschappen achter in de auto. Het zal wel. Met al die pakken melk die zoonlief J. in een week verwerkt, zijn de boodschappen die ik normaal te voet of met de fiets zou doen opeens niet meer draagbaar. Dat terzijde.
Hij die chickie riep dartelde richting zijn auto die blijkbaar naast de mijne stond. Een rood vrouwenautootje vond ik het, weet ik nog. En toen zag ik chickie. Zijn hond, op de achterbank. Ik denk dat hij vond dat hij haar te lang alleen had gelaten. Ik stapte in, deed mijn gordel om en startte de motor. Ik keek naar links en vervolgens - uit gewoonte - naar rechts. Immers, autorijden is kijken weet ik nog van mijn eerste rijles.
En toen gebeurde het.
Hij die chickie riep zag mij en gaf mij een ‘hallo onbekende man, leuk je te zien knik met het hoofd’. Daarbij keek hij alsof zijn hoofd deed wat zijn brein niet wilde. Terwijl mijn hoofd weldegelijk deed wat mijn brein wilde: namelijk niets.
Verdorie, ik was geheel tegen mijn zin verzeild geraakt in zo’n typische ongemakkelijke sociale situatie. Je kent dat wel: iets vindt plaats en je hebt geen tijd om een weloverwogen beslissing te nemen. Normaalgesproken zou ik terugknikken en daarbij denken hoe vreemd ik wel niet keek toen ik knikte. Maar deze knik kwam onverwacht, uit mijn dooie hoek zelfs. En dus draaide mijn hoofd zich verder door, keek over mijn rechter schouder om zeker te weten dat ik veilig kon uitrijden.
Hij dacht: asociale lul. Ik dacht: hij denkt vast dat ik een asociale lul ben. Wat ik overigens niet ben maar wel kan zijn. Als ik dat wil. En ik hou er niet van als mensen denken dat ik een of andere oetlul ben die nergens om geeft. Hoe dan ook, zijn vriendelijke knik had een beter antwoord verdiend.
Dus, ken jij een man van rond de 30 die wel eens zo’n jagerachtig ribjasje draagt (lichtbruin), een kilo of 15 te zwaar is, op de bal van zijn voeten loopt en zijn boodschappen doet bij de J. in T, zeg hem dan dat ik heel graag terug had willen knikken maar dat dit om de een of andere reden niet is gelukt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten