Aan de beademing



Het is maar een gebruiksvoorwerp, een samenraapsel van kunststof en printplaatjes waarin je kunt spreken. En spreken met kunststof heeft me nooit zo geboeid. Bovendien, dat gepruts met die piepkleine knopjes die je voor sommige letters wel drie keer moet indrukken. En dat met mijn vingers! Nee, we begonnen onze vriendschap niet bepaald van harte.

Nu na vier jaar blijkt bovendien dat ontwikkelingen die we nauwelijks begrijpen ons mijlenver hebben ingehaald. Touch screens, mobiel internet, apps, noem het maar op. Hij en ik zijn ouder geworden. Wat mij betreft, ik hoef voorlopig nog niet te worden ingewisseld. Hij wel, door een iPhone.

Ondanks dat ik mijn oude vriend verraden heb, krijg ik het niet over mijn hart om hem weg te gooien. Hij is namelijk mijn eerste. Hij is de telefoon waarmee ik mijn ‘toen net vriendin’ R. op een camping op Rock Werchter probeerde te sms’en en daarin faalde omdat ik eerst ‘iets’ had moeten aanvragen bij ‘iemand’. Zo ingewikkeld was mobiel bellen toen.

Hij is ook de telefoon waarin R’s lieve berichtjes staan van lang geleden, van toen we elkaar net kenden en verliefd waren. Erin staan ook al die hartverwarmende reacties van vrienden die me lieten weten hoe blij ze waren toen ons zoontje geboren werd. Samen vormen ze zijn verhaal, het verhaal van een gebruiksvoorwerp waar ik - hoe langer ik erover nadenk - meer verwantschap mee heb dan ik ooit had kunnen bedenken.

Want mijn iPhone, hoe prachtig en schitterend het apparaat ook is, komt qua berichtgeving niet verder dan: ‘Ben later X’. ‘Sta in de file X’. ‘Denk je eraan om J. op te halen? X’ Daar kan het apparaat niets aan doen. Dat doen wij zelf en dat is een heel ander verhaal. Uit weemoed laad ik eerst de batterij van mijn ouwe vriend nog een keer op, zodat hij het nog even blijft doen. Ik hang hem aan de beademing. Daarna zet ik hem uit en leg ik hem voorzichtig in een la, naast z’n oplader. De berichtjes laat ik erin staan, voor later ’n keer.

Ik ga jou nie helpe jonge, ech nie

Ik ben niet zo snel verrast meer. Een van de heikele kwesties van ouder worden is dat ik steeds meer moeite moet doen om überhaupt nog verrast te kunnen zijn. Hoe ouder je wordt, hoe meer je meemaakt en hoe gewoner de ongewone zaken worden. Helaas.

Maar ik treur niet! Soms word ik vanuit onverwachte hoek geholpen in mijn behoefte aan verrassing. Zoals onlangs. Dat ging als volgt. De auto van een van de dispuutrakkers bij ons op de hoek (trouwe lezers van dit blog weten hoe fijn we elkaars aanwezigheid vinden) had een lege accu. Ja, mijnheer de student rijdt namelijk een Volkswagen Passat.

Trr, trr, trr deed zijn startmotor. Da’s nou jammer. Omdat de fiets pakken geen optie was, deed hij het volgende: hij klopte bij ons aan voor hulp. Neem hierbij even in acht dat hij en zijn mederakkers ons al meer dan een jaar het leven zuur maken met dronkenmanschap, politiebeledigingen, schreeuwpartijen en bulderende muziek vaak tot 07.30 uur. Ik ben de flauwste niet, maar het woord onverdraagbaar is er niet voor niets.

De rakker in kwestie vond ergens in zijn pafferige lijf de durf om aan te bellen voor hulp bij mensen die zijn bloed wel kunnen drinken. Dat had natuurlijk helemaal verkeerd kunnen uitpakken. Bijvoorbeeld als een van ons de deur opende en toevallig het vleesmes in zijn of haar hand hield. In plaats van een mes trof hij mijn met gierende zwangerschapshormonen geïnfecteerde vriendin R. die haar kans schoon zag en met beide handen greep. Ik persoonlijk was het gesprek niet eens aangegaan en had waarschijnlijk de deur voor z’n dikke loensende kop dichtgegooid. Vriendin R. is niet voor niets de sociale kant van ons twee.

Haar antwoord op zijn vraag was: Nee. Ik ga jou niet helpen maar laat ik het mijn vriend even vragen. Een moment….Nee, die heeft er ook geen zin in. Hij: Sneue blik die om uitleg vraagt. R.: Nu je toch hier staat. Hebben jij en je vriendjes enig idee hoeveel overlast jullie de straat bezorgen? Sneue blik. Antwoord: we proberen er echt rekening mee te houden. R.: nou, daar merken we dan helemaal niets van. Ze blijft beschaafd. Hij: ik heb dat niet altijd in de hand. R.: als wij geweten hadden dat jullie hier zoveel overlast veroorzaakten waren wij hier nooit gaan wonen. Boem, die zit. Weer een sneue blik.

R.: we hebben overigens gehoord dat jullie gaan verhuizen (overigens is dat inderdaad zo, maar vooralsnog vrezen we de volgende club buurtnaaiers die het huis zal gaan betrekken). Ik kan niet ontkennen dat ik een vreugdedans hebt gemaakt toen ik het las, vervolgde ze. Alles aan haar straalde maar een ding uit: wij willen jullie hier niet. Opnieuw een sneue blik. Zonder hulp en met de staart tussen zijn benen droop hij af naar een auto die het niet meer deed.

Een beetje zielig was het wel.

Maar niet voor lang. Wat mij vooral verraste is het volledige gebrek aan empathie bij deze jongeman. Hij en zijn mederakkers hebben duidelijk geen flauw benul hoeveel invloed hun wangedrag heeft op de mensen om hen heen. Asociaal gedrag heet dat officieel, en asociaal gedrag wordt in Nederland blijkpaar pas aangepakt als je als ongehoord slachtoffer van dat gedrag zelf over de schreef gaat. Wij leven in een land van duizend kansen. Dat klinkt nobel en menselijk, maar eigenlijk heeft de meerderheid daar alleen maar last van. Dat gaat erbij mij niet in.

Gelukkiger door bezit

Toen ik 15 was werd ik intens gelukkig van het beluisteren van de LP ‘Ride The Lighting’ van Metallica. Net zo gelukkig werd ik van het lezen van het boek ‘Song of Solomon’ van Toni Morrison. En als het me lukte om zelf iets te schrijven (een gedicht bijvoorbeeld) dat ook maar enige emotie opriep, dan kon ik ook daar voor een bescheiden moment intens gelukkig van zijn.

Ook op de lijst van zaken en kwesties waar ik gelukkig van wordt staat mijn jeugd, die ik volbracht in volledige onschuld. Daarnaast staat op diezelfde lijst verliefdheid en houden van, met erboven de geboorte van zoonlief en de aanstaande geboorte van dochterlief. Plus een handvol vriendschappen, zwarte koffie, ontwaken in San Francisco en macaroni met corned beef.

Van bezit ben ik echter nooit gelukkiger geworden. Een auto bijvoorbeeld roept geen enkele emotie in mij op. Een plasma-tv net zo min. Nieuwe schoenen raken slechts versleten, hetzelfde geldt voor broeken. Hoewel ik me van vroeger nog een wel een paar jeans kan herinneren waar ik me niet bepaald verkeerd in voelde. Goed beschouwd heeft zelfs de aankoop van ons huis mij netto niet veel gelukkiger gemaakt.

Maar hier komt de kicker. Ik verdenk mezelf ervan dat ik voor het eerst symptomen heb van wat ik bij deze ‘gelukkiger door bezit’ noem. Ik heb namelijk last van jeukende vingers, een verlangen naar en vlinders in mijn buik. En dat zit zo.

Ik ben sinds kort de eigenaar van een voorwerp dat mij een vorm van gelukzaligheid brengt. Het voelt nog een beetje onwennig moet ik bekennen: dit verheugen op een samenraapsel van staal, kunststof en een hoogwaardige retina display.

Mijn iPhone 4 is namelijk gearriveerd. Ik noem hem mijn iOwn-one-too. Hij ligt hier, 20 centimeter van me vandaan, binnen handbereik. Ik heb er inmiddels succesvol mijn eerste ‘appjes’ op gedownload, er avondenlang mee geklungeld en precies nul keer mee gebeld.

In een dialoog zou deze gelukzaligheid als volgt kunnen klinken.

Zij: “Weet je wat er vanavond op tv komt?”
Ik: “Nee.”
Zij: “Denk ’s na, het is maandag…”
Ik: “Nou?”
Zij: “Wat nou, nou?…Net5.”
Ik: “Ja en dus?”
Zij: “Halloh! Grey’s Anatomy.”
Ik (quasi verbaasd): “O, maar kijk gerust hoor. Leuk. Zal ik naast je op de bank komen zitten?”

Zo gelukkig kan een mens zijn.

Tranen


We waren de werkelijke reden waarom we er waren vergeten, namelijk of alles wel goed gaat daarbinnen. In vriendin R. En goed gaat het. Een paar ferme trapjes met twee iele beentjes, een mondje dat zich opende (kijk, ze drinkt zei de strenge radiologe), een hoofdje dat draaide. Het duimde. Check. Alles goed.

Ik was helemaal vergeten hoe mijn lichaam zich versteent op zo’n moment. Ik gaap dan maar wat naar de monitor en denk eigenlijk nergens aan. Vreemde gewaarwording. Ik hoor R. zeggen dat we erg benieuwd zijn naar het geslacht. Maar de radiologe is onverbiddelijk. Dat is voor straks, zei ze. Eerst ga ik kijken of alles goed gaat met de foetus.

Ze hadden me weken naar het beeldscherm kunnen laten kijken, dan nog had ik het waarschijnlijk niet gezien. Het hoofdje herken ik nog wel, de rest is ruis in mijn ogen. Professioneel glijdt de scanner over de met een glijmiddelachtige substantie bevlekte buik van R. De ruis op het beeldscherm is indrukwekkend, de reactie van de radiologe net zo.

Het is een meisje, zegt ze. Haar stemgeluid klinkt opeens keihard. Inclusief echo. Meisje, meisje, meeisje, meeisje, meeeeisje, meeeeeeeisje…Kijk hier, drie streepjes, zegt ze. Zie je? Ze plaatst een digitaal pijltje bij een digitaal beeld van onze digitaal weergegeven aanstaande dochter.

R. schiet vol tranen. Had ik wel verwacht, zij zelf ook trouwens. Ze brabbelde nog iets over dat het logisch is dat we eerst kijken naar de gezondheid en dan pas naar het geslacht, maar die zin maakte ze niet af. Ik zei niks, had andere dingen aan mijn hoofd zoals de onverwachte traan in mijn linkerooghoek. Dergelijke emoties bewaar ik normaalgesproken voor bij de bevalling, maar het bericht dat ik een dochter krijg raakte een snaar.

Een half uur later, op de parkeerplaats van de supermarkt. Ik sta bij de glasbak. R. bij de ingang, zo’n 50 meter verderop. Haar mobieltje in haar hand. Verkeer raast door de straat. Glas rinkelt luid in de stalen bak. Mensen roepen, een scooter toetert en dit is wat ik hoor, gesproken in hoofdletters: “Het is een meisje! (emotioneel gelach)…Ja! (stilte)…Leuk he! (stilte)…Ik ga hangen, moet iedereen nog bellen. Ja, we zijn heel blij! Hij ook ja.”

Chickie

“Chickie”…riep hij.

“Chickie!”…riep hij opnieuw. Dit keer verlangend, in een toon die klonk alsof hij zijn meisje in de steek had gelaten en zich op het laatste moment had bedacht. Sorry, het is ook allemaal zo moeilijk voor me nu snap je. Ik weet het soms ook niet. Het klonk niet vernederend, zoals jongens vaak meisjes met ‘chickie’ aanspreken. Het klonk eerder verliefd.

Vanuit mijn ooghoek zag ik hoe hij in mijn richting rende, opgetogen als een kind in achtervolging van een losgeslagen bal. Zijn precieze bedoeling was mij op dat moment niet duidelijk. Ik zag namelijk geen ‘chickie’. Ik zag alleen mezelf in het raam van mijn auto.

Aangezien mijn naam niet chickie is en ik er ook niet uitzie als een chickie, negeerde ik de situatie en plaatste de boodschappen achter in de auto. Het zal wel. Met al die pakken melk die zoonlief J. in een week verwerkt, zijn de boodschappen die ik normaal te voet of met de fiets zou doen opeens niet meer draagbaar. Dat terzijde.

Hij die chickie riep dartelde richting zijn auto die blijkbaar naast de mijne stond. Een rood vrouwenautootje vond ik het, weet ik nog. En toen zag ik chickie. Zijn hond, op de achterbank. Ik denk dat hij vond dat hij haar te lang alleen had gelaten. Ik stapte in, deed mijn gordel om en startte de motor. Ik keek naar links en vervolgens - uit gewoonte - naar rechts. Immers, autorijden is kijken weet ik nog van mijn eerste rijles.

En toen gebeurde het.

Hij die chickie riep zag mij en gaf mij een ‘hallo onbekende man, leuk je te zien knik met het hoofd’. Daarbij keek hij alsof zijn hoofd deed wat zijn brein niet wilde. Terwijl mijn hoofd weldegelijk deed wat mijn brein wilde: namelijk niets.

Verdorie, ik was geheel tegen mijn zin verzeild geraakt in zo’n typische ongemakkelijke sociale situatie. Je kent dat wel: iets vindt plaats en je hebt geen tijd om een weloverwogen beslissing te nemen. Normaalgesproken zou ik terugknikken en daarbij denken hoe vreemd ik wel niet keek toen ik knikte. Maar deze knik kwam onverwacht, uit mijn dooie hoek zelfs. En dus draaide mijn hoofd zich verder door, keek over mijn rechter schouder om zeker te weten dat ik veilig kon uitrijden.

Hij dacht: asociale lul. Ik dacht: hij denkt vast dat ik een asociale lul ben. Wat ik overigens niet ben maar wel kan zijn. Als ik dat wil. En ik hou er niet van als mensen denken dat ik een of andere oetlul ben die nergens om geeft. Hoe dan ook, zijn vriendelijke knik had een beter antwoord verdiend.

Dus, ken jij een man van rond de 30 die wel eens zo’n jagerachtig ribjasje draagt (lichtbruin), een kilo of 15 te zwaar is, op de bal van zijn voeten loopt en zijn boodschappen doet bij de J. in T, zeg hem dan dat ik heel graag terug had willen knikken maar dat dit om de een of andere reden niet is gelukt.

Groot worden


Groot worden gaat met hindernissen. Da's een inkopper van jewelste. En als je eenmaal groot bent, ga je oud worden. Nog ’n inkopper. Ook oud worden gebeurt in gezelschap van hindernissen. Zo werkt het leven nu eenmaal, ook dat van zoonlief. En hindernissen volgen zich snel op als je twee jaar oud bent. Zo snel dat hij maar een pauze ingelast heeft. Even op de rem.

Hoogtepunten als leren rollen, leren lopen, fijne motoriek heeft hij al allemaal in de pocket. Net als zijn eerste woordjes. Dit zijn ze: nee, ja, hap, papa, mama, opa, ma (oma), poep, pieppiep (muis), hoi en auto. Vooral auto.

Ergens onderweg heeft hij namelijk besloten dat het woord auto taalomvattend is. Alles is dus auto. Wat dat betreft lijkt hij op z’n vader. Die blijft ook lang hangen bij de dingen die hij leuk vindt. Leuk toch, zeggen ze dan op het kinderdagverblijf. Dat hij zo wild is van auto’s. Echt ’n jongetje. Jullie van het kinderdagverblijf moesten eens weten, denk ik dan.

Als je dagenlang niets anders uit z’n mondje hoort dan ‘auto’, in elk mogelijk verband dan wil het aan het einde van de dag wel eens voorkomen dat ik roep: dat is geen auto! Dat is een keukenla! Of deze: dat is geen auto! Dat is een bijzettafeltje!

Als je dan toch zo gek bent van auto’s, dan heb ik hier de sleutels voor je: ga de olie maar bijvullen. Hij staat om de hoek. 10W40 moet erin, het oliekannetje staat in de kofferbak, veel plezier. En hij moet ook nog gewassen worden…Dergelijke gedachten heb ik wel eens gehad moet ik eerlijk bekennen.

Totdat vriendin R. onlangs de volgende stelling poneerde: “hij gebruikt het woord auto zoveel omdat hij nog niet weet hoe hij keukenla moet zeggen of bijzettafeltje maar het er wel over wil hebben”….

En toen werd het stil in mijn hoofd…Shit. Natuurlijk. Hoe onwetend ben ik? Het gaat maar voor een deel om de auto’s in de letterlijke zin van het woord. Het gaat vooral om groot worden. Leren. Om vallen en opstaan en hindernissen nemen. Alle clichés van het leven verpakt in een 92 centimeter groot kereltje die zijn stinkende best doet om te leren spreken.

Meelopers


Het volgende relaas is voor 100% gebaseerd op persoonlijke bevindingen en geenszins op bewijzen. Eventuele overeenkomsten met andere dispuuthuizen bestaan uit louter toeval.


Het is een zaterdagmiddag en het dispuuthuis op de hoek maakt zich op voor een bijeenkomst van soortgenoten. Ik zie ze arriveren, in clusters. De meesten van hen zijn rond de 20, gehuld in een valig blazertje met om hun nek een afzichtelijk ogende stropdas met diagonale banen blauw en rood.

Ze omringen een man van rond de 50, gestoken in eenzelfde uniform. Type Eugene Terre’ Blanche en waarschijnlijk het opperhoofd van de stam. Ik zie hoe hij minzaam lacht, alsof hij zijn zonen na jaren weer in zijn armen mag sluiten.

Omdat zijn uitstraling iets heeft van een witte boordencrimineel (lees: goed verzorgd maar met de verstillende blik van een manipulator) fantaseer ik erbij dat hij vandaag is vrijgelaten. Het beeld voor mijn ogen roept nog meer vervelende associaties op. Ik bedoel: jonge mannen met een eigen kretologie, symboolgebruik, een oudere leider, allemaal blank. Oei.

Er arriveren er nog meer. Ze zijn wat ouder dan de rest, waarschijnlijk al een paar jaar afgestudeerd. Gezien hun wrakkige voertuigen hebben ze nog niet bepaald de vruchten geplukt van het dispuut en de verenigingslobby die hun netwerk is.

Een van hen steekt arrogant de straat over alsof ze van hem is, peuk in zijn bek. Het glas verschraald bier in zijn hand plaatst hij op het dak van een willekeurige auto. Dit belooft weinig goeds voor de aanstaande nacht.

Vrouwen zie je er nooit. Het heeft ook weinig aantrekkelijks, zo’n groep mannen, gebukt onder een strikte hiërarchie en gehuld in kledij uit het reiskoffer van de VVD. Samen zijn het blaffende bloedhonden, eenmaal alleen zijn het mensenschuwe kleuters. Meelopers die elkaars schaduw nodig hebben om zich zo dicht mogelijk bij elkaar te scharen.

Wat die oude vent erbij doet is voor mij een raadsel. Zijn aanwezigheid zette mij wel aan het denken. Opeens moest ik denken aan de film American History X en aan hoe de eerste fascisten zich ooit verzameld moeten hebben in achterafsteegjes om daar hun politieke principes en aspiraties vorm te geven.

Iets tragisch heeft het wel, die dispuutwereld. Jonge mannen die om de een of andere reden niet sterk genoeg zijn om de wereld zelfstandig bij de lurven te pakken. Die alleen op hun bek gaan omringd door soortgenoten, maar nooit zelfstandig.

Jonge mannen die beïnvloedbaar zijn met de belofte van drank en de loyale bescherming van gelijkgestemden. Jonge mannen die alleen sterk durven te zijn in hun eigen kliek. Die zich afzonderen van de rest met hun eigen kinderachtige ritueeltjes.

Totdat je na je studie je eerste sollicitatiegesprek doet en de volgende vraag krijgt: Vertel eens. Wie is Jan-Hendrik als mens? Wat ga je dan antwoorden? Dat je een ruggengraatloos drankorgel bent zonder eigen mening met een beroerde kledingsmaak?

2100 hardlopers verslagen

3741 lopers liepen afgelopen zondag mee. Ik werd 1641ste met een tijd van 1 uur en 31 minuten. Ik heb dus 2100 lopers achter me gelaten en ben daarmee een behoorlijk goede middenmotor. Ben ik tevreden? Nee. Mijn vorige loop ging immers 7 minuten sneller. Ben ik tevreden wetende dat mijn voorbereiding mager was (mager is een eufemisme voor beroerd)? Jazeker. Alleen jammer van de blaren die ik na 8 kilometer liep. Er zat dus meer in. Hopelijk komt dat er volgend jaar uit tijdens de halve marathon van Berlijn: een mens moet nu eenmaal dromen hebben.

Gelukkig hebben we de foto's nog...


Als ik ergens te gast ben, probeer ik zo snel als ik kan te ontdekken wat deze betreffende plek nou zo bijzonder maakt, althans voor mij persoonlijk. Ik zoek dan naar bepaalde details waarmee deze plek zich kan onderscheiden in de bulk van mijn herinneringen.

Betreffende Vlieland is dat eenvoudig: het is er namelijk vredig. That’s it. Een soort begraafplaatsachtige kalmte, die in scene gezet lijkt te zijn. Een rust die vooral ’s nachts oorverdovend is(behalve als het stormt).

Voor stedelingen als ons is een dergelijke nacht namelijk een schrikbarende ervaring. Geruisloosheid kennen we niet en dus denken we dat het geruis van de branding, sprekend lijkt op het geraas van verkeer op de ringbaan. We wantrouwen de rust, denken dat er iets niet klopt.

Nog zo’n audiosensitieve bijzonderheid: het geluid van wapperend duingras. Oftewel, de wapperende haren van het eiland. Ik wist niet dat je gras kan horen. Wel dus en hoe! Nog een: de bandjes van huurfietsen, knisperend over het schelpenzand van het pad langs ons huisje.

Of deze: een groep jongeren die niet naar elkaar schreeuwt maar met elkaar praat. Wat? Jazeker. Ik kwam ze tegen: zeven jongeren die twee kratjes bier droegen op de bagagedrager van hun fiets. Maar twee kratjes, dacht ik. Dan snap ik dat het rustig is.

Wist ik niet beter dan zou ik kunnen concluderen dat ik me in de kalmtetuin van een sanatorium bevind. Je hebt rusttherapie nodig, zou mijn behandelend arts dan gezegd hebben. Absolute kalmte om tot jezelf te komen, ga naar Vlieland en kalmeer…Of iets in die trant.

Het aanbod van rust is niet alleen aanlokkelijk, het doet je naar meer smachten. Je wilt die geestmasserende staat waarin je verkeert zolang mogelijk rekken. Maar helaas, helaas. Nog voordat we voet op vaste land hebben gezet (nadat we anderhalf uur opgesloten hebben gezeten op een propvolle veerboot) zijn we al gespeend van alle mooie herinneringen en is de lethargische staat waarin onze geest verkeerde met de noorderzon vertrokken.

Eenmaal aan land sluiten we vervolgens zuchtend en steunend aan in de onophoudelijke rij auto’s, om van de bomvolle parkeerplaats te komen en proberen we in polonaise de drie uur lange uitputtende reis naar huis met vakantieverkeer en vrachtverkeer te overleven zonder kleerscheuren. En moeten we thuis in onze straat weer de meest onmogelijke toeren uithalen om de auto te kunnen parkeren. Welkom terug, wat is het leuk geweest.

Oef. Zo bruut kan de confrontatie met je echte leven dus zijn.

Gelukkig hebben we de foto’s nog.

Op mijn tandvlees

Ik ben aan het trainen voor een hardloopwedstrijd. Een pijnlijk 16 kilometer lang gevecht tegen mezelf, want dat is wat het in essentie is. Onlangs, tijdens een van mijn trainingsloopjes (in de stromende regen) sprak ik met een man over het Grote Waarom van hardlopen. Waarom deze brute vorm van zelfmutilatie ondergaan?

We kwamen tot de conclusie dat we hardlopen eigenlijk helemaal niet zo leuk vinden, maar dat we op een punt in ons leven zijn aanbeland dat we niet meer zonder kunnen. Dat we ongedurig worden als we thuis op de bank zitten. Dat we als we anderen zien hardlopen ook willen gaan hardlopen. Dat we een hekel hebben aan hardlopers die al om vier uur naar huis kunnen en nog voor het avondeten gaan lopen. Dat elk glas wijn gecompenseerd moet worden.

We kwamen ook tot de conclusie dat het elke keer weer ongelofelijk veel discipline kost om die verdraaide schoenen aan te trekken en ons te hullen in die niets verbergende loopkleren. Wachtend op die endorfine die - als het eenmaal door ons brein raast - het hardlopen opeens toch weer leuk maakt.

Mijn voorbereiding op de wedstrijd tot nu toe is echter beneden alle maat. Mijn excuses zijn de volgende:

Ik heb een kuitblessure gehad (drie weken uit de running).

Ik heb onvoldoende regelmaat gehad.

Ik heb last gehad van De Nederlandse Zomer. Immers: het was of tropisch of het stormde.

Ik heb last van wisselvalligheid.

Mijn gewrichten piepen, kraken en vertellen mij dat ik me niet meer moet gedragen als iemand van 21.

Ik heb hoop en angst. En wel om de volgende reden. Langs het parcours zullen duizenden mensen staan die hartstochtelijk klappen en juichen. Die drinken en feestvieren. Gaan ze me helpen of gaan ze me uitlachen? Voor hen ben ik het meeste bang. Want wat als ze mij als een stervende ziel zien langskomen? Wat dan?

Wat zullen ze denken van de man die zijn mogelijkheden zodanig heeft overschat dat hij – wil hij de eindstreep halen - gedwongen is om gebruik te maken van z’n tandvlees. Een aderende kop heeft zo rood en opgeblazen als een feestballon. Een lijf heeft dat bleek en koud van de inspanning nog maar twee stappen verwijderd is van een inspanningskoorts en kilometers van de finish. Een maag heeft die wil overgeven.

Ik voorzie dat dit allemaal zal plaatsvinden onder het oog van duizenden stadsgenoten. Een nachtmerrie wordt het. En ik? Ik word met de dag zenuwachtiger. Weken na de wedstrijd zal ik nog steeds nagewezen worden door vaders die naar hun kinderen fluisteren. “Kijk Bartje daar gaat die man met die bloeddoorlopen ogen, die waggelend als een zatte eend en met een volbespuugd t-shirt met daarop de tekst ‘Live Strong’ als allerlaatste over de finish kwam." Ja knikt Bartje en zegt: "Dat kun jij veel beter of niet papa?"
"Tuurlijk Bartje, tuurlijk."